Ik hoor haar blaffen als ik bij mijn huis uit de auto stap. Ze heeft mij al gehoord. Hoe klein ze ook is, ze is enorm aanwezig. Met haar stramme pootjes springt zij een gat in de lucht. Haar oren staan rechtop. Haar ogen zijn wat wazig. Eerst ‘moeten’ we knuffelen voordat ik mijn tas kan wegzetten. “Wil je wandelen?”, vraag ik haar. Ze wordt nog enthousiaster en samen gaan we erop uit.
Die avond ligt zij op haar kussentje op de bank naast mij. Opgerold is zij kleiner dan de kat die op schoot ligt. Ze snurkt behoorlijk. Ik kroel haar even achter haar oren. Ze gaat nog wat lekkerder liggen.
De dag erna op het werk loop ik door de wandelgangen op het werk. Terwijl ik een trap oploop komt een patiënt mij tegemoet: “Er is een hond in de kliniek”, zegt hij tegen de patiënt achter mij. Ik kan mij nog net bedwingen om te zeggen: “Wat leuk”. Want hier, in deze forensische context, heeft een hond vaak een andere betekenis.
“Ik had net een gesprek over cultuursensitief werken”, zegt mijn collega even daarna op onze kamer. Ik kijk op van mijn computer en zeg: “Moeten we niet sowieso sensitief werken?” Hij knikt en zegt: “Ja, zo sta ik er ook in. Maar ik vergeet wel eens hoe vast ik zit in mijn eigen referentiekader.”
Hij woont in een dorp en zegt heel eerlijk: “Laatst fietste er een jongen van niet-Nederlandse afkomst door onze straat en ik dacht toch, wat doe jij hier?” Ik knik en hij vervolgt meteen: “Dan denk ik bij mijzelf; wat erg. Waarom denk ik dit?”. Ik knik weer en zeg: “We hebben een enorm wit referentiekader.”
Later in de kantine bomen we hier nog wat op door. En als mijn collega vertelt over cultuur-sensitief werken zegt een ander: “Misschien snappen we dan ook ooit de Oost-Groningers…” We lachen erom maar hij heeft een goed punt, de ene Groninger, de ene mens, is de andere niet.
Redelijk snel vertrek ik weer uit de kantine om aan de slag te gaan en ik loop alleen door de gang als ik ‘de hond’ tegenkom, omlijst door vier begeleiders. “O, ik mag hem niet aaien”, zeg ik als ik mijn eerste reflex beheers. Zowel de hond als de begeleiders houden zich afzijdig van mij. Dit is een ‘werkhond’.
Natuurlijk behoor je altijd oog te hebben voor de invloed die cultuur mogelijk heeft op het ‘verstaan’ van iemand. Maar gaat het dan om interculturele kennis en vaardigheden? Om etniciteit? Of kan het ook gaan om een verschil tussen West-Groningen in de lommerrijke dorpen en Oost-Groningen in het bevingsgebied? Regio’s, beroepen, status en (tbs-)maatregelen?
Ik denk weer terug aan de hond. In mijn referentiekader is een hond een gezelschapsdier waar ik rust bij voel. In ‘de kliniek’ is deze werkhond op zoek naar verboden zaken, dat levert juist onrust op.
Net zoals de ene hond de andere niet is, verschillen mensen ook van elkaar. Des te beter je aan kunt sluiten bij de behoeften van de ander, des te meer betekenis je kunt geven aan het contact.
Ik hoop zo dat de werkhond een koekje krijgt.
0 reacties